Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3346

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409329/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Schiedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2004, het bestemmingsplan "Binnenstad 2003" vastgesteld.


Uitspraak

200409329/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    de vereniging "Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage", gevestigd te Schiedam, 6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], 7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Schiedam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2004, het bestemmingsplan "Binnenstad 2003" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 oktober 2004, kenmerk DRM/ARB/04/2605A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij fax van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, [appellant sub 2] bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, [appellanten sub 3] bij brief van 21 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, [appellanten sub 4] bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2004, Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage bij fax van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2004, [appellant sub 6] bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, en [appellant sub 7] bij brief van 23 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 december 2004. Verweerder heeft bij brief van 11 februari 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2005, waar [appellanten sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, [appellanten sub 4], in persoon, Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage, vertegenwoordigd door H.L. van Broekhoven en G.C. Kok, gemachtigden, [appellant sub 6], in persoon, [appellant sub 7], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door B.A. Drost-Westland en ing. P. Persoon, ambtenaren van de gemeente, gehoord. [appellanten sub 3] zijn niet verschenen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Standpunt Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage 2.3.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een aantal ontwikkelingsmogelijkheden waarin het plan voorziet wat betreft het gebied de Plantage. Zij meent allereerst dat het bestemmingsplan niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de gemeenteraad niet op al haar bezwaren is ingegaan doordat hij de bezwaren samengevat heeft weergegeven. Zij stelt verder dat de in het plan voorziene nieuwbouw binnen het gebied de Plantage afbreuk doet aan het nog als zodanig aan te wijzen beschermd stadsgezicht. In dit verband meent appellante dat het gebied de Plantage ten onrechte is onderverdeeld in zone A en zone B. Zij vindt dat het hele gebied tot zone A dient te worden gerekend. In verband met de nieuwbouw en daarmee de toename van het aantal bewoners van het gebied meent appellante dat de verkeersdruk aanzienlijk zal toenemen en dat onveilige situaties zullen ontstaan. De nieuwbouwplannen voor het gebied de Plantage tasten volgens haar daarnaast de ecologische waarde van het gebied aan. Het vormt een belangrijk gebied voor diverse vogelsoorten en andere dieren en het plan is volgens appellante in strijd met artikel 11 van de Flora- en faunawet. Appellante stelt meer in het bijzonder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden -W-" aan de Nieuwe Haven voorzover het het zogenoemde terrein [bedrijfsterrein] betreft. Zij stelt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de bestaande bedrijvigheid plaats dient te maken voor woningbouw. Zij meent dat deze woningbouw niet binnen de historische structuur en binnen zone A past. Daarnaast stelt appellante in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" wat betreft het achterterrein aan de [locatie 1]. Zij stelt dat de in het plan voorziene bebouwing niet past in de omgeving. Voorts meent zij dat het ten onrechte ten koste gaat van monumentale bomen en dat deze bomen ten onrechte niet worden beschermd door het plan. Verder stelt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften. Zij meent dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een parkeergarage ter plaatse nodig is. Daarnaast gaat het bouwen van een parkeergarage ten koste van de waardevolle bomen en de groenfunctie ter plaatse. Het bestreden besluit 2.3.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij acht het niet onzorgvuldig indien de bezwaren van appellante samengevat worden weergegeven. Hem is niet gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet juist zijn samengevat dan wel niet in de overwegingen zijn betrokken. Hij stelt voorts dat het plan op bovengenoemde punten geen afbreuk doet aan de monumentale waarde van het gebied dat als beschermd stadsgezicht zal worden aangewezen. Daarnaast erkent verweerder dat de behoefte aan de parkeergarage inderdaad nog niet is aangetoond en dat de gemeenteraad om die reden een wijzigingsbevoegdheid in het plan heeft opgenomen ten behoeve van de bouw van een parkeergarage. Hij betoogt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een nadere belangenafweging dient plaats te vinden waarbij de gemeenteraad onder andere de noodzaak van de parkeergarage dient aan te tonen. Vaststelling van de feiten 2.3.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.3.3.     Het plangebied is onderverdeeld in twee zones. Zone A, de zone waar het historische karakter van vóór 1850 nog intact is, en zone B, het overige gebied. Het overige gebied betreft de gronden waar de historische situatie van vóór 1850 verstoord is, alsmede de vooroorlogse uitbreidingen en het naoorlogse gebied. Vrijwel het gehele gebied de Plantage, het gebied tussen de Buitenhaven en de Nieuwe Haven, is aangewezen als Zone A. De zuidweststrook van de Plantage langs de Nieuwe Haven is aangewezen als zone B, almede een klein gebiedje aan de Buitenhaven. In het deskundigenbericht is vermeld dat puur beschouwd uit stedenbouwkundig historisch oogpunt de gehele Plantage, inclusief de tuinen en voormalige bedrijventerreinen aan het water, beschouwd moet worden als behorend tot de historische structuur. De gebieden in de Plantage die zijn aangewezen als zone B zijn voormalige bedrijventerreintjes die hun functie grotendeels verloren hebben. Het hergebruik van deze terreinen staat niet ter discussie. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat hergebruik van de terreinen onvermijdelijk leidt tot een grote ingreep in de historische structuur en het stadsgezicht. Daarnaast is daarin vermeld dat in de toelichting bij de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht (bijlage 3 bij de toelichting van het plan) niet zodanige waarden zijn beschreven dat hergebruik van het gebied dat is aangewezen als zone B moet worden uitgesloten. 2.3.4.    Ingevolge artikel 3, derde lid, onder d, ten eerste, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, dienen de hoofdgebouwen gebouwd te worden binnen de profielen zoals die op kaartblad 1 door middel van de aanduiding "Bebouwingsprofielen" zijn aangegeven met dien verstande dat bebouwingsprofiel a van toepassing is binnen het gehele plangebied en bebouwingsprofiel b van toepassing is binnen de op kaartblad 1 aangegeven aanduiding "Zone met bebouwingsprofiel b". Onder d, ten tweede, sub a, is bepaald dat bij toepassing van de onder 1 bedoelde bebouwingsprofielen geldt dat de bebouwingshoogte, de goothoogte en het aantal bouwlagen van de gebouwen niet meer mogen bedragen dan in de op kaartblad 1 aangegeven aanduiding "Bebouwingsprofielen" dienaangaande is bepaald met dien verstande dat de hoogte van de begane grondlaag tenminste 3 meter zal en ten hoogste 4 meter mag bedragen. Onder d, ten tweede, sub b, is bepaald dat de toplaag van de gebouwen zal worden uitgevoerd in de vorm van een kap met een maximale dakhelling als in de aanduiding bebouwingsprofielen is bepaald met dien verstande dat de dakhelling ten minste 45 graden dient te bedragen. Indien op kaartblad 1 de aanduiding "maximumbebouwingshoogte" en/of "maximumgoothoogte" is aangegeven, mag in afwijking van het bepaalde onder 1 en 2, de bebouwingshoogte respectievelijk de goothoogte van de gebouwen niet meer bedragen dan door middel van die aanduidingen is aangegeven. Indien voor gebouwen een maximale goothoogte is aangegeven, zullen deze worden afgedekt met een kap. 2.3.5.    In het deskundigenbericht is vermeld dat de woningvoorraad, de bevolking en het autobestand met ongeveer 50% toenemen als gevolg van het plan. Voorts is daarin vermeld dat deze getallen niet verontrustend zijn, onder andere gezien de omstandigheid dat het gaat om een tot nog toe ruim opgezet gebied. Daarnaast voorzien de nieuwbouwlocaties voornamelijk in parkeren op eigen terrein, zodat van een ernstige toename van de parkeerdruk niet kan worden gesproken, aldus het deskundigenbericht. 2.3.6.    Het gebied is niet aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn en is evenmin aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn. Voorts geniet het op grond van de Natuurbeschermingswet geen gebiedsbescherming. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het gebied een aantal vogels voorkomen die vallen onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. 2.3.7.    Het zogenoemde terrein [bedrijfsterrein] is een voormalig bedrijfsterrein van een bouwsloopbedrijf, dat op hetzuidwestelijke uiteinde van het door water omgeven gebied de Plantage ligt. De plandelen liggen binnen bebouwingsprofiel a. Op de plankaart is een maximumbebouwingshoogte weergegeven variërend van 8 tot 15 meter. De hoogte van de bebouwing loopt af van het westen naar het oosten. Op de plankaart is geen maximumgoothoogte vermeld. De afstand tussen de nieuwbouw tot de bestaande bebouwing aan de Lange Nieuwstraat varieert van 15 tot 24 meter. De bebouwing met een bebouwingshoogte van maximaal 8 meter ligt het dichtst bij de bestaande bebouwing. 2.3.8.    Het terrein achter [locatie 1] is een voormalig bedrijfsterrein van een autohandelaar. Het terrein ligt aan de Nieuwe Haven. Dit terrein ligt binnen bebouwingsprofiel a. Op de plankaart is een maximumbebouwingshoogte vermeld van 13 meter. Ten aanzien van de maximumgoothoogte is niets vermeld. De afstand tussen de nieuwbouw en de bestaande bebouwing aan de Lange Nieuwstraat is ongeveer 35 meter. 2.3.9.    In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied is onderverdeeld in een centrummilieu en een woonmilieu. De Plantage is in afbeelding 16 in de plantoelichting aangemerkt als woongebied. Volgens de plantoelichting staat hier de kwaliteit van de woonfunctie voorop en is een aantal uitgangspunten gehanteerd, zoals het tegengaan van uitbreiding van "niet-woonfuncties" binnen het woongebied. De gemeenteraad is verder van mening dat bedrijven om milieutechnische redenen feitelijk niet meer in een woongebied passen en dat nieuwvestiging om die reden niet wordt gestimuleerd. Indien bedrijven vertrekken wordt de woonfunctie gestimuleerd, aldus de gemeenteraad. Op het terrein zijn geen bedrijven meer gevestigd. 2.3.10.    Ingevolge artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is de gemeenteraad bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Verblijfsgebied, auto's toegestaan" van de gronden die zijn gelegen binnen de aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid I (De Plantage)" te wijzigen ten behoeve van een ondergrondse parkeergarage, met dien verstande dat de parkeergarage aan ten minste 220 auto's ruimte moet bieden. De gemeenteraad heeft ter zitting erkend dat geen onderzoek naar de behoefte van de parkeergarage is uitgevoerd. 2.3.11.    Het park op de Plantage waar de wijzigingsbevoegdheid op ziet wordt volgens het deskundigenbericht als het oudste stadspark van Nederland beschouwd. Veel oude kenmerken van het park zijn bij verschillende herinrichtingen verdwenen, maar de bomen en de bosschage op de kop van de Plantage hebben een behoorlijke waarde, vooral als tegenstelling tot de betrekkelijke kaalheid van het middendeel van het park, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht is niet vast te stellen in hoeverre de bomen monumentale waarde hebben, aangezien dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan niet uitgebreid is onderzocht. In de plantoelichting is voorts vermeld dat het de bedoeling is dat het dak van de parkeergarage zal worden heringericht als groenvoorziening met als doel de langgerektheid van de Plantage af te ronden en het openbaar groen her in te richten. De gemeenteraad stelt voorts dat indien de plannen voor de locatie concreet worden deze plannen moeten voldoen aan de voorwaarden zoals die zijn genoemd in artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften. Volgens hem is hierbij het rekening houden met de (monumentale) bomen een belangrijk aspect. Het oordeel van de Afdeling 2.3.12.    De bezwaren van appellante zijn in de zienswijzenota weliswaar samengevat weergegeven, doch hieruit volgt niet zonder meer dat de gemeenteraad niet alle bezwaren van appellante in zijn besluitvorming heeft betrokken. Niet is gebleken dat de gemeenteraad in dit geval niet alle bezwaren van appellante in beschouwing heeft genomen alvorens tot vaststelling van het plan over te gaan. 2.3.13.    Niet is gebleken dat het deskundigenbericht wat betreft de actuele waarden in het stadsgezicht, zoals weergegeven in overweging 2.3.3., onjuist is. Gelet hierop, alsmede op de nieuwbouwmogelijkheden die het plan voor het gebied de Plantage biedt, heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot aantasting van het stadsgezicht dan wel de historische structuur. Mede gezien de actuele waarden van het deel van het gebied dat is aangewezen als zone B, heeft verweerder in redelijkheid ermee kunnen instemmen dat niet het gehele gebied is aangemerkt als zone A. 2.3.14.    Niet is gebleken dat het vermelde in het deskundigenbericht met betrekking tot de toename van de woningvoorraad, bevolking en het autobestand, zoals aangehaald in overweging 2.3.5., onjuist is. Appellante heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet dan wel dat als gevolg van de toename van de bevolking onveilige situaties zullen ontstaan. 2.3.15.    Wat betreft de in het gebied voorkomende vogels is niet aannemelijk gemaakt dat in het gebied vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet voorkomen. In zoverre is het bestreden besluit dan ook niet in strijd met artikel 11 van de Flora- en faunawet. Daarnaast is niet gebleken dat het gebied zodanige ecologische waarden bezit dat verweerder daar een groot gewicht aan diende toe te kennen. 2.3.16.    De door de gemeente gehanteerde uitgangspunten zoals weergegeven in 2.3.9. acht de Afdeling niet onredelijk. Mede gezien de omstandigheid dat op het zogenoemde terrein [bedrijfsterrein] geen bedrijvigheid meer plaatsvindt, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met woonbebouwing ter plaatse. Uit artikel 3, derde lid, onder d, ten derde, van de planvoorschriften volgt dat indien op de plankaart een maximumbebouwingshoogte is aangegeven, in afwijking van de voor bebouwingsprofiel a geldende maximale hoogte, de eerst bedoelde hoogte geldt als maximum. Dit artikel houdt niet in dat de overige regelingen van bebouwingsprofiel a niet meer van toepassing zijn. In samenhang met hetgeen is overwogen in 2.3.7. voorziet het plan voor het terrein [bedrijfsterrein] in bebouwing met een maximale bebouwingshoogte van 15 meter en een maximale goothoogte van 6,5 meter, bestaande uit maximaal twee bouwlagen en afgedekt met een kap. Een en ander in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de maximale bebouwingshoogte varieert van 8 tot 15 meter en de afstand tussen de nieuwbouw en de bestaande bebouwing varieert van 15 tot 24 meter, met dien verstande dat de kleinste afstand geldt voor de laagste nieuwbouw, is niet aannemelijk geworden dat de nieuwbouw niet past in de omgeving. 2.3.17.    De hoogte van de bebouwing op het terrein achter [locatie 1] is 13 meter met een maximale goothoogte van 6,5 meter, en kan maximaal bestaan uit twee bouwlagen afgedekt met een kap. Gelet hierop alsmede op de afstand van 35 meter tussen de bestaande bebouwing aan de Lange Nieuwstraat en de nieuwbouw op het terrein, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de nieuwbouw niet in de omgeving past, dan wel leidt tot aantasting van het nog aan te wijzen beschermd stadsgezicht. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door haar bedoelde bomen zodanig waardevol zijn dat het plan daar ten onrechte geen bescherming aan biedt. 2.3.18.    Met het bestaan van een door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden, in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Bij de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid dient derhalve reeds bezien te worden in hoeverre hetgeen de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband dient onder meer inzichtelijk te worden gemaakt in hoeverre binnen de planperiode verwezenlijking van de parkeergarage reëel is. Verweerder heeft dit ten onrechte niet bezien. Verder is, anders dan waar de gemeenteraad vanuit gaat, in artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften niet als wijzigingsvoorwaarde opgenomen dat rekening dient te worden gehouden met de (monumentale) bomen. Verweerder heeft niet bezien in hoeverre het park bescherming verdient en daarmee in hoeverre het plan deze bescherming ook daadwerkelijk biedt. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Standpunt [appellant sub 7] en Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage ten aanzien van het beeldkwaliteitplan 2.4.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat het hen niet duidelijk is wat de status is van het beeldkwaliteitplan. Volgens appellanten zijn de richtlijnen in het beeldkwaliteitplan niet het uitgangspunt geweest van het bestemmingsplan en komen beide plannen op diverse punten niet met elkaar overeen. Appellanten kunnen zich niet verenigen met een aantal uitgangspunten waaronder het streven naar een sterk contrast tussen oud en nieuw enerzijds en tussen de architectuur van de gebouwen aan de buitenzijde ten opzichte van de binnenzijde anderzijds. Het bestreden besluit 2.4.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het niet ongebruikelijk is voor een gemeente een beeldkwaliteitplan in de voorschriften juridisch te koppelen aan de beschrijving in hoofdlijnen van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften maakt het beeldkwaliteitplan "Uitwerking beeldkwaliteit per deelgebied", opgenomen bij het bestemmingsplan als bijlage 1, deel uit van het bestemmingsplan. Hij stelt dat slechts bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden aan het beeldkwaliteitplan wordt getoetst. Het dan op te stellen plan dient te passen binnen het beeldkwaliteitplan, doch de plankaart en de planvoorschriften zijn uiteindelijk maatgevend, aldus verweerder. Vaststelling van de feiten 2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.4.3.    In artikel 4, aanhef, van de planvoorschriften is bepaald dat bij uitvoering van het plan het beleid geldt zoals neergelegd in een aantal doelstellingen, beleidsuitgangspunten en richtlijnen; dit beleid is toetsingskader voor de toepassing van de in deze voorschriften opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheden en het stellen van nadere eisen. Ingevolge het eerste lid, onder b, ligt aan dit beleid onder meer de bestaande en gewenste beeldkwaliteit van de binnenstad, zoals beschreven in bijlage 1 van de toelichting "Uitwerking beeldkwaliteit per deelgebied" ten grondslag. 2.4.4.    Aan de achterzijde van de gronden [locatie 2] zijn de bestemmingen "Woondoeleinden -W-", "Bedrijven -B-" en "Erf -E-" toegekend. 2.4.5.    Desgevraagd hebben de gemeenteraad en verweerder ter zitting betoogd dat het beeldkwaliteitplan geen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan en dat daar niet aan getoetst behoeft te worden bij de gebruikmaking van een vrijstellings- dan wel wijzigingsbevoegdheid. Volgens hen heeft het beeldkwaliteitplan slechts ten grondslag gelegen aan de beschrijving in hoofdlijnen. Het oordeel van de Afdeling 2.4.6.    Uit de formulering van artikel 4, aanhef, en het eerste lid, onder b, van de planvoorschriften volgt niet eenduidig wat de status van het beeldkwaliteitplan is en hoe hiermee derhalve om dient te worden gegaan bij de gebruikmaking van een vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid. Het plan is in zoverre dan ook vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Standpunt [appellanten sub 1] 2.5.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" tegenover hun woning aan de [locatie 3]. Zij voeren aan dat in de planvoorschriften "Kaartblad 1" wordt genoemd, doch dat het niet duidelijk is welke kaart hiermee wordt bedoeld. Voorts komt het nummer op de plankaart niet overeen met het nummer genoemd in de planvoorschriften, aldus appellanten. Daarnaast stellen zij dat de wijziging van de omschrijving van het peil bij de vaststelling van het plan niet is opgenomen in de lijst met wijzigingen, terwijl de lijst met wijzigingen de indruk wekt volledig te zijn. Zij voeren verder aan dat het plandeel leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat. Voorts is er volgens appellanten geen duidelijkheid over de werkelijke hoogte van de bebouwing aangezien de wijze van meten c.q. de definitie van het peil afhankelijk is van de situering van de bebouwing. Volgens appellanten leidt dit tot rechtsonzekerheid. Zij stellen verder dat de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 1998, nr. E01.97.0296 (aangehecht), ten onrechte niet in acht is genomen. Het plan voldoet volgens hen ten onrechte niet aan de toezegging die een gemeenteambtenaar destijds op de zitting bij de Afdeling heeft gedaan dat de bebouwing op 10 meter afstand zou komen van hun woningen en dat in goed overleg oplossingen zouden worden gevonden. Op de door appellanten aangedragen alternatieven is de gemeenteraad volgens appellanten ten onrechte niet ingegaan. Verder menen zij geluidsoverlast te ondervinden doordat het geluid van het verkeer op de Westvest zal weerkaatsen via de nieuwe bebouwing. In strijd met een eerder gedane toezegging hebben de ruim honderd jaar oude platanen aan de Westvest geen beschermde status in het plan gekregen, aldus appellanten. Het bestreden besluit 2.5.1.    Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat het voldoende duidelijk is dat de bestemmingsplankaart kaartblad 1 is. Voorts is hij van mening dat de wijziging van het begrip "peil" voortvloeit uit de in de lijst van voorgestelde wijzigingen opgenomen wijziging onder "Overig" onder punt 16 waarbij wordt voorgesteld de bebouwingshoogten van het nieuwbouwplan aan de Westmolenstraat aan te geven op de plankaart. Voor het meten van de bebouwingshoogten zijn vanwege het hoogteverschil tussen de Westvest en Westmolenstraat de maten ten opzichte van N.A.P. genomen. Daarnaast stelt verweerder dat de Afdeling in voornoemde uitspraak het beroep van appellanten gegrond heeft verklaard omdat de voorschriften van het plan geen bepalingen bevatten voor de maximale nokhoogte van de woningen noch over het toegestane hellingspercentage van een eventueel op deze woningen te plaatsen kap. Het plan gaf daarmee geen duidelijkheid over de uiteindelijke bebouwingshoogte, waardoor het plan onvoldoende rechtszekerheid bood aan omwonenden, aldus verweerder. Hij meent dat de aangepaste maatvoering stedenbouwkundig aanvaardbaar is en dat het plandeel tegemoet komt aan de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling. Ten aanzien van de platanen stelt verweerder dat afbeelding 13 in de toelichting gebaseerd is op het Groenstructurenplan van de gemeente Schiedam. In de groenstructuur staan de bomen en boomstructuren aangegeven die bepalend worden geacht voor de ruimtelijke kwaliteit van de binnenstad. De door appellanten bedoelde platanen van de Westvest richting de Westmolenstraat aan de onevenzijde zijn niet op deze kaart ingetekend en daarmee niet beeldbepalend, aldus verweerder. Bij de aanvraag van de kapvergunning zal volgens verweerder worden bezien hoe de kwaliteit van een boom is en of een herplantplicht moet worden opgelegd. Vaststelling van de feiten 2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.3.    In de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 1998, nr. E01.97.0296, heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:    "De afstand van de achtergevel van de woning van appellanten tot de mogelijke bebouwing bedraagt ongeveer 5 meter. De maximale goothoogte van de voorziene woningen is aan de zijde van de woning van appellanten 8 meter. Deze woning heeft blijkens het verslag van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak een goothoogte van ongeveer 7 meter en een nokhoogte van ongeveer 10 meter. In de kap van de woning bevindt zich onder meer de slaapkamer, die een raam aan de achterzijde van de woning heeft. Voorts ligt aan deze zijde van de woning een klein dakterras. De Afdeling stelt vast dat het plan geen voorschriften bevat over de maximale nokhoogte van de woningen noch over het toegestane hellingspercentage van een eventueel op deze woningen te plaatsen kap. Het plan geeft aldus geen duidelijkheid over de uiteindelijke bebouwingshoogte, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling ten koste gaat van de rechtszekerheid van omwonenden. Verweerders hebben dit in hun bestreden besluit onderkend en om die reden aan de bestemming "Wonen" hun goedkeuring onthouden. Gelet hierop kan de Afdeling verweerders niet volgen in hun standpunt dat de beperking van het uitzicht en de persoonlijke levenssfeer van appellanten bij verwezenlijking van het plan aanvaardbaar is, nu zij elders in hun besluit hebben overwogen dat ingeval de maximale bebouwingshoogte onbepaald is voor omwonenden niet goed is in te schatten in hoeverre zij hinder ondervinden van de nieuwbouw in het plangebied.    Over het bezwaar van appellanten tegen de wijze waarop de goot- en nokhoogte ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften moet worden gemeten overweegt de Afdeling als volgt.    Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften dient de goot - respectievelijk nokhoogte vanaf de kruin van de weg, dan wel vanaf het peil, indien dit meer dan 0,20 meter boven de kruin van de weg is gelegen, tot aan de horizontale snijlijn van gevelvlak en dakvlak respectievelijk tot aan de nok van een gebouw te worden gemeten. In artikel 1 van de planvoorschriften is bepaald dat onder het begrip "peil" wordt verstaan de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdingang van een gebouw. De Afdeling stelt vast dat de wijze waarop de maximale goot- en nokhoogte wordt gemeten hierdoor afhankelijk is gesteld van de plaatsing van de hoofdingang van de woningen. In het plan is echter niet vastgelegd waar deze zal komen te liggen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan ook hierdoor onvoldoende inzicht biedt in de maximale bebouwingshoogte van de voorziene woningen, zodat vorengenoemde bepalingen tot rechtsonzekerheid leiden.    Met betrekking tot de mogelijke balkons aan de zijde van de achtergevel van de woning van appellanten overweegt de Afdeling het volgende.    Ingevolge artikel 17, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan ten behoeve van de bouw van uitspringende gedeelten van bebouwing, zoals balkons, tot een diepte van ten hoogste 2,5 meter, mits geen ernstige hinder ontstaat voor voetgangers en verkeer. De Afdeling constateert dat het plan de mogelijkheid biedt op een afstand van ongeveer 2,5 meter van de woning van appellanten balkons te verwezenlijken. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling zo gering dat de vrees van appellanten voor aantasting van hun woon- en leefmilieu naar het oordeel van de Afdeling in dit geval gegrond is.    (...)    Gezien al het vorenstaande is het beroep van appellanten in zoverre gegrond en bestaat aanleiding het bestreden besluit te vernietigen voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het nader op een bij deze uitspraak behorende kaart aangegeven plandeel." 2.5.4.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften wordt onder plan verstaan het bestemmingsplan "Binnenstad 2003", bestaande uit de voorschriften en de onder b bedoelde kaart. Onder b wordt onder kaart verstaan, voorzover hier van belang, de bij het raadsbesluit tot vaststelling van het plan behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, reg. Nr. 322.300.00, bestaande uit vijf kaartbladen te weten kaartblad 1: bestemmingsplan. 2.5.5.    Het bestreden plandeel voorziet onder meer in de bouw van een wooncomplex op een afstand van 8 meter van de muur van de pastorie en de woning van appellanten, met een parkeergarage eronder. 2.5.6.    Voor het plandeel geldt bebouwingsprofiel a. Op de plankaart is een maximale bebouwingshoogte aangegeven voor de woningen van 11 meter boven 2,02 meter boven N.A.P.. In het deskundigenbericht is vermeld dat de Westvest ter hoogte van de woning van appellanten ongeveer 2,1 meter boven N.A.P. ligt. 2.5.7.    Ingevolge artikel 2, onder b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt de hoogte van een gebouw of ander bouwwerk gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil. Ingevolge artikel 2, onder c, van de planvoorschriften wordt de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf de horizontale snijlijn van gevelvlak en dakvlak tot het peil. In artikel 1, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften wordt onder peil verstaan voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang en voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst, de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw, mits deze niet meer dan 0,50 meter afwijkt van de ter plaatse vastgestelde hoogte ten opzichte van N.A.P., tenzij in deze voorschriften dan wel op de kaart anders is bepaald. 2.5.8.    In het deskundigenbericht is vermeld dat in het algemeen in het plan wordt gewerkt met een maximale bebouwingshoogte ten opzichte van een peil dat is gerelateerd aan het maaiveld. Omdat de hoogte van het onderhavige bouwterrein afloopt van de Westvest naar het noorden en het derhalve onduidelijk zou kunnen zijn vanaf welk peil de maximale bebouwingshoogte gemeten moet worden is op de plankaart met een bebouwingshoogte-aanduiding gewerkt die gerelateerd is aan het N.A.P. door de aanduiding "bijzondere maximumbebouwingshoogte ten opzichte van 2.02+N.A.P. (in meters)", aldus het deskundigenbericht. 2.5.9.    Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 (Beschrijving in hoofdlijnen), nadere eisen te stellen omtrent de situering, diepte, breedte, goothoogte, hoogte en grondoppervlakte van hoofdgebouwen, eventueel door het nader bepalen van bebouwingsgrenzen, waarbij de afstanden nader kunnen worden bepaald van woningen en andere hoofdgebouwen tot waardevolle bomen, waarbij een afstand van ten minste 5 meter kan worden geëist. Op pagina 29 van de plantoelichting is afbeelding 13 opgenomen die de bestaande groenstructuur weergeeft. In de plantoelichting is hieromtrent vermeld dat op de afbeelding de bomen en boomstructuren staan aangegeven welke bepalend worden geacht voor de ruimtelijke kwaliteit van de binnenstad en dat voor de aangegeven bomen een bebouwingsvrije zone in acht moet worden genomen. De door appellanten bedoelde platanen zijn niet in de afbeelding opgenomen. Het oordeel van de Afdeling 2.5.10.    De plankaart met daarop aangegeven de bestemmingen en aanduidingen is overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften aangeduid als "bestemmingsplan". Ondanks dat op de plankaart niet expliciet kaartblad 1 is vermeld, is gezien de benaming van de plankaart voldoende duidelijk dat deze kaart kaartblad 1 is. De omstandigheid dat het werknummer op de plankaart niet overeenkomt met het registratienummer als bedoeld in voornoemd planvoorschrift doet hier niet aan af. 2.5.11.    Het bestemmingsplan is gewijzigd vastgesteld onder meer in die zin dat in artikel 1, tweede lid, onder a, ten tweede, van de planvoorschriften de zinsnede "tenzij in deze voorschriften anders is bepaald" is vervangen door de zinsneden "tenzij in deze voorschriften dan wel op de kaart anders is bepaald". Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging genoemd onder 16: Punt 16: de bebouwingshoogtes van het nieuwbouwplan aan de Westmolenstraat aan te geven op de plankaart. Gelet hierop, alsmede de omstandigheid dat appellanten niet in hun belangen zijn geschaad, heeft verweerder kunnen instemmen met het niet expliciet noemen van de wijziging. De Afdeling ziet hierin dan ook geen aanleiding om tot vernietiging van de goedkeuring van het plandeel over te gaan. 2.5.12.    Indien de woningen met de hoofdtoegang direct aan de weg worden gebouwd is het peil de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdingang. Gezien de omstandigheid dat de Westvest ter hoogte van de in het plan voorziene woningen 2,1 meter boven N.A.P. ligt, is de maximale bebouwingshoogte in dat geval 11 meter gemeten vanaf 2,1 meter boven N.A.P.. Indien de woningen met de hoofdingang niet direct aan de weg worden gebouwd is artikel 1, tweede lid, onder a, ten tweede, van de planvoorschriften van belang. Gelet op dit artikel alsmede de aanduiding op de plankaart is het peil ter plaatse 2,02 meter boven N.A.P.. De maximale bebouwingshoogte in dat geval is 11 meter gemeten vanaf 2,02 meter boven N.A.P.. De maximale bebouwingshoogte is nagenoeg gelijk in de situatie dat de hoofdtoegang direct aan de weg gebouwd wordt en in de situatie dat de hoofdtoegang niet direct aan de weg wordt gebouwd. Gezien het vorenstaande leidt de definitie van peil niet tot rechtsonzekerheid. 2.5.13.    Zoals reeds overwogen in 2.3.16. volgt uit artikel 3, derde lid, onder d, ten derde, van de planvoorschriften dat indien op de plankaart een maximumbebouwingshoogte is aangegeven, in afwijking van de voor bebouwingsprofiel a geldende maximale hoogte, deze hoogte geldt als maximum. Dit artikel houdt niet in dat de overige regelingen van bebouwingsprofiel a niet meer van toepassing zijn. In het onderhavige geval is op de plankaart geen maximale goothoogte op de plankaart aangegeven, zodat de maximale goothoogte van bebouwingsprofiel a, te weten 6,5 meter, onverminderd geldt. Voorts is artikel 3, derde lid, ten tweede, onder b, van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de toplaag van de gebouwen zal worden uitgevoerd in de vorm van een kap, onverkort van toepassing. Anders dan in het deskundigenbericht is vermeld, dient de in het plan voorziene bebouwing derhalve te bestaan uit maximaal twee bouwlagen, met een maximale goothoogte van 6,5 meter en een maximale bebouwingshoogte van 11 meter en afgedekt met een kap. Verder volgt uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, anders dan appellanten veronderstellen, niet dat de afstand tussen de woning van appellanten en de in het plan voorziene nieuwbouw minimaal 10 meter dient te zijn. Evenmin is voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de van gemeentewege gedane uitlatingen ter zitting destijds dient te worden afgeleid dat van gemeentewege is toegezegd dat een afstand van 10 meter in acht zal worden genomen. Gelet op de minimale afstand tussen de woning van appellanten en de in het plan voorziene bebouwing van 8 meter heeft verweerder in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet onevenredig wordt aangetast ten gevolge van het plandeel. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de geluidsoverlast door de weerkaatsing van het geluid van het verkeer op de Westvest zodanig zal zijn dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Voorzover appellanten stellen dat zij alternatieven hebben aangedragen waarbij de afstand tussen hun woning en de nieuwbouw minimaal 10 meter is, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.5.14.    In artikel 24, eerste lid, onder a, ten vierde, van de planvoorschriften is geen koppeling gemaakt met afbeelding 13 uit de plantoelichting, zodat onder waardevolle bomen als bedoeld in dat artikel niet slechts de bomen opgenomen in deze afbeelding wordt verstaan. Indien derhalve kan worden geoordeeld dat de door appellanten bedoelde platanen als waardevol dienen te worden aangemerkt, kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen met betrekking tot het aanhouden van een bebouwingsvrije zone tussen hoofdgebouwen en de waardevolle bomen. Hieraan dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Niet is gebleken dat de bomen in het plangebied zodanig waardevol zijn dat het plan op een andere wijze diende te voorzien in bescherming daarvan. Evenmin is gebleken dat het plan in strijd is met een eerdere, wat er ook van moge zijn, van gemeentewege gedane toezegging omtrent het behoud van de platanen. Standpunt [appellant sub 2], [appellanten sub 3], en [appellant sub 6] 2.6.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan artikel 28, lid III. onder d, van de planvoorschriften en aan de aanduiding "Wijzigingsgebied IV" op de plankaart. Zij stellen dat verweerder ten onrechte instemt met bebouwingsprofiel b voor dit gebied, aangezien een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter niet aansluit bij de bestaande bebouwing in de omgeving. Daarnaast verliezen zij daardoor het uitzicht op twee molens. Voorts brengt bebouwing aan de Schie met een dergelijke hoogte met zich dat de Schie ter plaatse, waar de Schie aanmerkelijk smaller is dan verderop, nog nauwer wordt en dat het open karakter verdwijnt. Appellanten pleiten ervoor dat bebouwingsprofiel a wordt opgenomen voor de toekomstige bebouwing dan wel een nieuw bebouwingsprofiel met een maximale hoogte van 9 meter. Verder vinden appellanten het opnemen van een maximale breedte van 6 meter verwarrend zo niet misleidend, aangezien deze met vrijstelling tot 8 meter kan worden verbreed. Daarnaast menen appellanten dat in de procedure onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen en dat de gemeenteraad en verweerder onvoldoende op hun bezwaren zijn ingegaan. Bovendien vinden zij dat de gemeenteraad niet vanaf het begin van de procedure volledig is geweest met de informatieverstrekking. Het bestreden besluit 2.6.1.    Verweerder heeft het plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. In de door appellanten aangevoerde bezwaren heeft verweerder echter geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plandeel. Hij stelt hiertoe dat bebouwingsprofiel b een maximale hoogte van 15,2 meter op een afstand van minimaal 13 meter van de panden aan de Boterstraat mogelijk maakt. Hij vindt deze maatvoering stedenbouwkundig aanvaardbaar binnen stedelijk gebied. Dat een individueel persoon het zicht op de molens eventueel verliest vindt verweerder aanvaardbaar. Voorts kan hij instemmen met een pandbreedte van 6 meter en na vrijstelling van 8 meter. Vaststelling van de feiten 2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.3.    Ingevolge artikel 28, lid III, onder d, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is de gemeenteraad overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO bevoegd het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op het veranderen van de bestemmingen van die gronden die zijn gelegen binnen de op kaartblad 1 aangegeven aanduiding "grens wijzigingsbevoegdheid", waarbij geldt dat de genoemde ontwikkelingslocaties zijn onderscheiden en de voor de afzonderlijke locaties genoemde voorwaarden in acht moeten worden genomen. Ten aanzien van het gebied "grens wijzigingsbevoegdheid IV (De Schie)" is bepaald dat wijziging van de bestemmingen "Bedrijven", "Bedrijven, garagebedrijf", "Bedrijven, aannemersbedrijf", "Verblijfsdoeleinden, auto's toegestaan" en "Erf" is toegestaan ten behoeve van het toevoegen van woningen en kantoren langs de Schie en parkeervoorzieningen, verblijfsgebied, verblijfsgebied, auto's toegestaan en groenvoorzieningen, een en ander met behoud van de aanwezige monumenten. Ingevolge artikel 28, lid III, onder d, sub 3, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, dient het wijzigingsplan met betrekking tot het bouwen van hoofdgebouwen ten minste voorschriften te bevatten omtrent de oriëntatie van hoofdgebouwen op de Schie, de breedte van de hoofdgebouwen, waarbij geldt dat de breedte zal zijn gelegen tussen 4 meter en 6 meter, de hoogte van hoofdgebouwen, waarbij geldt dat voldaan moet worden aan het op de kaart aangegeven bebouwingsprofiel b, het afdekken van hoofdgebouwen met een kap en het aanbrengen van een verticale geleding in de gevels. Voorts is in dat artikel bepaald dat het beleid is gericht op de versterking van het historisch stadsgezicht overeenkomstig de impressie in de toelichting (afbeelding 19 toelichting). Bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal onder meer een vrijstellingsbepaling worden opgenomen voor een maximale breedte van hoofdgebouwen van 8 meter. 2.6.4.    Ingevolge artikel 3, derde lid, onder d, van de planvoorschriften gelezen in combinatie met kaartblad 1 geldt voor bebouwingsprofiel b bebouwing van drie bouwlagen met een kap met een maximale goothoogte van 9,5 meter en een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter. 2.6.5.    Uit het deskundigenbericht volgt dat de bebouwingshoogte aan de noordwestzijde van de Schie van de bestaande bebouwing, het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid op ziet, varieert van 7 tot ongeveer 13,5 meter. De bebouwingshoogte aan de Boterstraat, aan de andere zijde van de Schie waar appellanten wonen, varieert van 5,5 tot 14,3 meter. Appellanten wonen aan de [locatie 4]. 2.6.6.    De afstand van het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid op ziet tot aan de bestaande bebouwing aan de overzijde van de Schie is minimaal 16 meter. De kortste afstand tussen het gebied waar de wijzigingsbevoegdheid op ziet en de woningen van appellanten is 34 meter. Het smalste deel van de Schie ter plaatse is 16 meter. Het zicht vanuit de woningen van appellanten op twee molens zal na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid gedeeltelijk verminderen. Het oordeel van de Afdeling 2.6.7.    Gezien de hoogte van de bestaande omliggende bebouwing, de afstand tussen de bestaande bebouwing en het wijzigingsgebied in aanmerking genomen, heeft verweerder ervan uit kunnen gaan dat een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter, na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, past in de omgeving. Gezien de breedte van de Schie ter plaatse alsmede de omstandigheid dat reeds bebouwing mogelijk is, zij het minder hoog, is het niet aannemelijk geworden dat het opnemen van een bebouwingshoogte van maximaal 15,2 meter leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het open karakter ter plaatse. Verweerder heeft voorts, gezien de met het plandeel gediende belangen, in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen aan het behoud van het huidige uitzicht van appellanten op de molens. Verder ziet de Afdeling in hetgeen appellanten aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen regeling ten aanzien van de pandbreedte leidt tot onduidelijkheid dan wel misleidend is. Uit de wijzigingsregeling blijkt voldoende duidelijk dat de pandbreedte in het wijzigingsplan 6 meter bij recht mag zijn en dat deze na vrijstelling 8 meter mag zijn. Bij de vraag of al dan niet vrijstelling kan worden verleend dient een belangenafweging plaats te vinden, waarbij eveneens rekening dient te worden gehouden met de belangen van appellanten. Daarnaast hebben appellanten niet aangevoerd waarom het opnemen van de mogelijkheid van vrijstelling van de pandbreedte tot 8 meter op voorhand onaanvaardbaar is. Verder is niet gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van appellanten niet in de overwegingen van de gemeenteraad en verweerder zijn betrokken. Evenmin is gebleken dat de informatievoorziening van de zijde van de gemeenteraad ten aanzien van dit plandeel gebrekkig is geweest. Standpunt [appellanten sub 4] 2.7.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bebouwingsprofiel b voorzover dit is toegekend aan het perceel [locatie 5]. Zij menen dat een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter te hoog is, aangezien de bestaande bebouwing van de Boterstraat, op enkele uitzonderingen na, niet hoger is dan 11 meter. Appellanten menen dat het toekennen van bebouwingsprofiel b in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2003, nr. 200301929/1. Het bestreden besluit 2.7.1.    Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de gemeenteraad bij het toekennen van het bebouwingsprofiel onderscheid heeft gemaakt tussen de meer historische omgeving en overige delen van de binnenstad. Gezien de omliggende bebouwing acht verweerder een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter, met een maximale goothoogte van 9,5 meter, in combinatie met een hellingspercentage voor een eventuele kap van maximaal 60 graden aanvaardbaar. Voorts stelt hij dat de gemeenteraad bezonningsdiagrammen heeft laten opstellen. Hieruit blijkt dat door de geplande nieuwbouw op het perceel [locatie 5] nauwelijks schaduwhinder is voor appellanten. Vaststelling van de feiten 2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.3.    In de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2003, nr. 200301929/1, waarbij het bestemmingsplan "Land van Belofte" voorlag, heeft de Afdeling ten aanzien van het perceel [locatie 5] het volgende overwogen:    "Ingevolge artikel 4, lid B, onder 4, sub b, (van de planvoorschriften) mag de maximale bebouwingshoogte van het perceel [locatie 5] niet meer bedragen dan 18,20 meter.    De Afdeling leidt uit de stukken af dat ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan "Binnenstad" in voorbereiding was, dat is opgesteld met het oog op de verwachte aanwijzing van een deel van de binnenstad - waaronder de Boterstraat - als beschermd stadsgezicht. Ter zitting is gebleken dat het ontwerp van dat plan inmiddels ter inzage is gelegd en dat het voorliggende plan daarin integraal is opgenomen.    Niet gebleken is dat met betrekking tot de bebouwingshoogte die het voorliggende plan ten aanzien van het perceel Boterstraat 22- 24 mogelijk maakt een afweging heeft plaatsgevonden in het kader van het algehele binnenstadsbeleid, zoals dat overigens aan het bestemmingsplan "Binnenstad" ten grondslag is gelegd. De Afdeling acht dit niet juist, nu blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de op dit perceel toegestane bebouwingshoogte in belangrijke mate hoger is dan die van de bebouwing elders in de Boterstraat en deze straat voorts deel uitmaakt van het als beschermd stadsgezicht aan te wijzen deel van de binnenstad.    Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de verwachte schaduwhinder voor de omliggende woningen nader had moeten onderbouwen met een bezonningsonderzoek. Gelet op de geringere bebouwingshoogte van deze woningen en de ligging ervan ten opzichte van het perceel [locatie 5], kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de hoogbouw weinig gevolgen zal hebben voor de bezonning van de omliggende woningen.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Bewonersvereniging is geheel gegrond en het beroep van J. van der Ende en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit ten aanzien van het perceel [locatie 5] wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd." 2.7.4.    In de beschrijving van de waarden die zal worden opgenomen in de aanwijzing van het beschermd stadsgezicht wordt, voorzover hier van belang, het volgende vermeld: "In het door Boterstraat, Hoogstraat en Broersvest omsloten gebied is de historische stedenbouwkundige structuur grotendeels fundamenteel gewijzigd. (…) Het beschermingsbelang vanuit het beschermd stadsgezicht is nog wel aanwezig aan de randen van dit gebied waar duidelijk nog de oude rooilijnen en verkavelingspatronen aanwezig zijn. Het beschermingsbelang in de bovengenoemde gebieden beperkt zich tot de algemeen geldende rooilijnen en de verkavelingsopzet met de nadruk op de nog aanwezige elementen van de oorspronkelijke structuur en bebouwing. Hierbij dient ook de ruimtelijke relatie te worden gelegd met de directe omgeving met name voor wat betreft de bebouwingshoogte en de ruimtelijke aansluiting op de aanwezige historische bebouwing." 2.7.5.    In het deskundigenbericht is vermeld dat in het kader van het behoud van het historische stadsbeeld niet uitsluitend de maximale bebouwingshoogte van belang is, maar, wanneer met kappen wordt gebouwd, vooral ook de goothoogte. Voorts is vermeld dat gezien de omstandigheid dat een aantal gebouwen in de directe omgeving van het perceel goothoogten hebben van ongeveer 9,5 meter, voor het perceel niet kan worden geëist dat daar een lagere goothoogte moet gelden. Voorts wordt in het deskundigenbericht betoogd dat de maximale nokhoogte in bebouwingsprofiel b aan de forse kant is, ook gezien de overige nokhoogten in de omgeving, maar dat dat in het kader van het behoud van het stadsgezicht geen aanleiding behoeft te zijn om het bouwprofiel uit een oogpunt van de te beschermen waarden niet passend te vinden. 2.7.6.    De woning van appellanten ligt aan de achterzijde van het perceel [locatie 6]. De nokhoogte van de woning is 10,7 meter en de goothoogte is 7 meter. De overige panden in dat deel van de Boterstraat, [locatie 7], [locatie 8], hebben een goothoogte van maximaal 11,5 meter. Bij gebreke van een kap is dit eveneens de nokhoogte, zij het dat er op [locatie 7] een vierkante dakopbouw staat. [locatie 9] heeft een goothoogte van 9,5 meter aan de straatzijde met een nokhoogte van 11,5 meter. [locatie 10] heeft eveneens een goothoogte van 9,5 meter, maar een nokhoogte van 13,3 meter. In het overige gedeelte van de Boterstraat aan de evenzijde varieert de nokhoogte van 5,5 tot 14,3 meter. 2.7.7.    Van gemeentewege is een bezonningsonderzoek gedaan. In het bezonningsonderzoek is uitgegaan van de maximale goot- en bebouwingshoogte die het plan mogelijk maakt. In het bezonningsonderzoek wordt uitgegaan van een kap waarvan de nokrichting evenwijdig loopt aan de straat. In het onderzoeksrapport wordt de conclusie getrokken dat er op het perceel van appellanten nauwelijks schaduwhinder is. Tot ongeveer 16.00 uur zal geen grote schaduwhinder optreden, noch in het voor- en najaar, noch in de zomer. Het oordeel van de Afdeling 2.7.8.    Verweerder heeft bebouwing op het perceel [locatie 5] met een maximale goothoogte van 9,5 meter en met een maximale bebouwingshoogte van 15,2 meter, gelet op de goot- en bebouwingshoogten van de omliggende bebouwing, vanuit een stedenbouwkundig oogpunt in redelijkheid passend kunnen achten binnen het bestaande straatbeeld. Mede gelet op hetgeen is overwogen in 2.7.4. is niet gebleken dat het toestaan van bebouwing met een grotere maximale bebouwingshoogte dan de bebouwing in de naaste omgeving leidt tot aantasting van het nog tot beschermd stadsgezicht aan te wijzen gebied. In dit verband is niet gebleken dat het deskundigenbericht zoals aangehaald in overweging 2.7.5. onjuist is. Voorts is niet gebleken dat het door de gemeenteraad uitgevoerde bezonningsonderzoek onjuist is. Op grond daarvan heeft verweerder in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat bebouwing tot een hoogte van 15,2 meter op het perceel 22-24 geen onevenredige schaduwhinder voor appellanten oplevert. Conclusie 2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage gedeeltelijk gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften. Voorts volgt uit het vorenstaande dat het beroep van [appellant sub 7] geheel en het beroep van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage gedeeltelijk gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de rechtszekerheid in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit planvoorschrift. 2.8.1.    Voorts heeft verweerder gezien het vorenstaande terecht geen goedkeuring onthouden aan artikel 28, lid III. onder d, van de planvoorschriften en aan de aanduiding "Wijzigingsgebied IV" op de plankaart op de door [appellant sub 2], [appellanten sub 3], en [appellant sub 6] aangevoerde gronden. Hun beroepen zijn dan ook ongegrond. 2.8.2.    Verder heeft verweerder zich gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de andere bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. De beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 4], zijn geheel en het beroep van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage is gedeeltelijk ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.9.    Wat betreft de beroepen van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage en [appellant sub 7] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage gedeeltelijk en het beroep van [appellant sub 7] geheel gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 oktober 2004, DRM/ARB/04/2605A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: 1. artikel 28, lid III, onder a, van de planvoorschriften; 2. artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften; I.    onthoudt goedkeuring aan het onder II.2. genoemde planvoorschrift; III.    bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder II.2. genoemde planvoorschrift in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit; IV.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], en [appellant sub 6] geheel en het beroep van Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage voor het overige ongegrond; V.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage en [appellant sub 7] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor Belangen- en Bewonersvereniging De Plantage en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor [appellant sub 7] vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Van Onselen 0Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 178-409.